De wet van 25 augustus 2012 vormt een verdere stap om te trachten de schijnzelfstandigheid terug te dringen. Diverse redenen kunnen aan de basis liggen van het fenomeen van schijnzelfstandigheid, waarbij een persoon in wezen activiteiten verricht als werknemer, doch zich formeel voordoet als een zelfstandige. Er is uiteraard een verschil op het vlak van de berekening van de sociale bijdragen voor zelfstandigen versus werknemers, maar dit speelt vermoedelijk minder een rol voor personen met een bescheiden inkomen, gezien de vergelijking in dergelijke gevallen soms eerder voordelig zal zijn voor de werknemers in vergelijking tot zelfstandigen.
De grotere flexibiliteit van het zelfstandigen statuut en de vrijheid tussen contractpartijen om een overeenkomst te maken spelen misschien eveneens een belangrijke rol. Deze vrijheid, eigen aan het zelfstandig statuut maakt het jammer genoeg ook gemakkelijker om zich (tijdelijk) te onttrekken aan het vervullen van een aantal verplichtingen en maakt het voor inspectiediensten veel moeilijker om vat te krijgen op de betreffende economische activiteiten.
De wettelijke basis om het onderscheid te maken tussen een werknemer en een zelfstandige is gelegen in het gezagscriterium, dat eigen is aan het arbeidscontract. Dit blijkt in de praktijk echter in de huidige economische en sociale context een steeds minder bruikbaar criterium te zijn, dat bovendien zeer moeilijk in de praktijk te toetsen is (hoe kan men juist vaststellen welke gezagsrelatie er tussen partijen bestaat).
In een poging om de lijn duidelijker te trekken wordt niet gekozen voor een algemene bepaling, geldig voor alle arbeidsrelaties, doch wel voor een sector gebonden aanpak. Die sectoren, waarin de problematiek het meest prangend is, maken het voorwerp uit van de meest recente wijzigingen, die in werking zullen treden op 1 januari 2013.
Het is belangrijk te noteren dat de nieuwe regeling enkel geldt voor volgende sectoren:
Dit zijn sectoren waar in het verleden diverse problemen van schijnzelfstandigheid werden vastgesteld en waar men tracht een eerlijke concurrentie te waarborgen. De Koning kan de wettelijke criteria aanvullen met of vervangen door specifieke criteria die eigen zijn aan een bepaalde sector of beroepscategorie (na advies van de sector).
Voor de betrokken sectoren zal er een vermoeden van arbeidsovereenkomst gelden wanneer meer dan 50% van volgende criteria vervuld zijn:
Deze criteria kunnen bij koninklijk besluit worden aangevuld of vervangen.
Het vermoeden, dat op die manier gedefinieerd wordt, kan wel door de partijen weerlegd worden.
Gezien er specifieke gezagsverhoudingen bestaan in familiaal verband werd bepaald dat het wettelijk vermoeden is niet van toepassing is op familiale arbeidsrelaties (arbeidsrelaties tussen leden van een zelfde familie, tot en met de derde graad). Het geldt ook niet voor arbeidsrelaties binnen een familiale onderneming, voor zover de werknemer bloedverwant of aanverwant is van een vennoot of van verschillende vennoten die, alleen of samen, ten minste de helft van de aandelen bezitten.
De oorspronkelijke wet van 2006 voorzag in de oprichting van een rulingcommissie waaraan de partijen vooraf vragen over de aard van de arbeidsrelatie konden voorleggen om zodoende rechtszekerheid te bekomen over hun overeenkomst. Deze rulingcommisie is echter nog steeds niet tot stand gekomen en men hoopt dat de Administratieve commissie ter regeling van de arbeidsrelatie, die nu wordt ingesteld wel tegen 2013 operationeel zal zijn.