Niet-inwoners, die onroerende goederen in België bezitten, dienen in de loop van het jaar de onroerende voorheffing hierop te betalen. Ze kunnen in een aantal gevallen vrijstelling genieten van bijkomende inkomstenbelasting, die via een belastingaangifte wordt geheven.
Dit is onder meer het geval indien ze enkel onroerende inkomsten in België genieten en deze goederen niet aan derden verhuren (bijvoorbeeld een vakantiewoning) of indien ze wel overgaan tot verhuring, maar waarbij de belastbare basis (na aftrek van interesten op leningen betreffende het onroerend goed) lager is dan 2.500 Euro (eventueel per partner-mede-eigenaar geteld bij gehuwden of wettelijk samenwonenden).
Er is geen enkele vrijstelling indien ze naast het onroerend goed ook in België belastbare beroepsinkomsten behalen, zoals bijvoorbeeld bezoldigingen of pensioenen (inkomsten, vermeld in art. 228, §2, 3°, a en e, 4°, 5°, 6°, 7°, 7°bis en 9° a/1 en h WIB/92).
De belastingdienst meent sinds kort, dat het wetsartikel, waarop de voormelde vrijstelling gebaseerd is (artikel 232 WIB/92), op een heel andere manier gelezen kan worden, dan in het verleden het geval was.
Het woordje ‘belastbaar’, dat eerder werd vermeld, is volgens de belastingdienst niet relevant als men kijkt naar Belgische beroepsinkomsten, die naast de onroerende inkomsten worden verworven. Ook als Belgische beroepsinkomsten behaald worden, die in toepassing van een belastingverdrag helemaal niet in België belast mogen worden, is men de mening toegedaan dat België nog altijd inkomstenbelasting mag heffen op de onroerende goederen, ongeacht of deze nu al dan niet verhuurd worden en ongeacht het bedrag van eventueel geïnde huurgelden. Het feit dat de beroepsinkomsten van Belgische bron zijn, wordt beschouwd als het doorslaggevend criterium en niet de belastbaarheid van de inkomsten.
Via de nieuwe interpretatie meent de belastingdienst een interessante extra bron van overheidsbeslag te hebben gevonden.
De subtiele wijziging in de interpretatie van de wet leidt tot belangrijke gevolgen, zoals enkele eenvoudige voorbeelden tonen. We gaan hierbij steeds uit van een persoon, die in Spanje fiscaal inwoner is, en die in België één onroerend goed bezit, dat niet verhuurd wordt.
Deze laatste situatie is naar onze mening problematisch. Naast praktische bezwaren (extra administratieve lasten op de belastingplichtige, die niet in verhouding staan tot het bedrag van de belasting) dreigt de belastingdienst hier immers een inbreuk te begaan op de Europese beginselen inzake vrij verkeer. Immers, een niet belastbaar pensioen uit Belgische bron (voorbeeld 4) leidt tot belastingplicht op het onroerend inkomen, daar waar een (eveneens niet belastbaar) pensioen uit een andere Europese lidstaat (voorbeeld 2) geen belastbaarheid op het onroerend goed doet ontstaan.
Het risico is niet onbestaande dat de belastingdienst dit jaar argeloos een nieuwe doos van Pandora heeft geopend, die men misschien beter onberoerd had gelaten….
Naast bovenstaande situaties zien we regelmatig een ander scenario, dat tot discussies aanleiding geeft. Dit is het geval waarbij het onroerend goed in België niet verhuurd wordt, maar bewoond wordt door bijvoorbeeld een familielid (ouder, kind of andere verwante persoon). Er is dus bewoning op basis van een gebruiksrecht en niet op basis van een huurcontract.
De belastingdienst is nogal snel om ook dergelijke onroerende goederen in de Belgische belastingheffing te betrekken. Hierbij komt men echter in conflict met artikel 11 WIB/92, dat stelt dat onroerend inkomen naar het geval belastbaar is in hoofde van de bezitter van het goed. De belasting is dan niet verschuldigd door de eigenaar, maar gekeken moet worden naar de situatie van de persoon, die het goed effectief bewoont. Daar komen we vervolgens terecht bij de fiscale vrijstelling voor de eigen woning, op basis waarvan deze persoon op het goed geen belasting verschuldigd is. Dit onroerend goed is dan zowel in hoofde van de eigenaar als in hoofde van de bezitter vrijgesteld.
Kortom, in het continu streven van de belastingdienst naar spitsvondige regeltjes en nieuwe wetsinterpretaties, die ergens gemakkelijk extra belastingen in het laatje kunnen brengen, nadert men steeds dichter grijze zones in de wet. Dit leidt tot nieuwe discussies met de belastingplichtigen over wat nu juist met dergelijke grensgevallen te doen.
Op eerste zicht leidt de aanpak voor de belastingdienst tot extra belastingen, maar of dit een duurzame aanpak is, die ook op langere termijn overeind kan blijven, kan worden betwijfeld. Niemand is alvast gebaat bij het steeds verder uitdeinen van de conflictzones tussen administratie en belastingplichtigen, waar enkel verliezers kunnen worden genoteerd.