In de Belgische financiële pers (De Tijd) verscheen zonet een bericht dat het bedrag van de loonkosten in België enkel nog overtroffen wordt door Zweden. Hiervoor wordt verwezen naar een onderzoek van het Duitse Institut für Makroökonomie en Konjunkturforschung (IMK).
De Belgische loonkosten in de privésector bereiken een bedrag van 40,4 Euro per uur. Enkel Zweden doet nog “beter” met gemiddeld 42,2 Euro per uur. Indien we kijken naar onze naaste buurlanden, en belangrijke concurrenten op de internationale markten dan stelt men vast dat de loonkost in Frankrijk 34,9 Euro/uur bedraagt en in Luxemburg en Nederland 31,4 Euro/uur. Onze loonkost is zo’n 70% hoger dan het gemiddelde voor de Eurozone van 28,2 Euro.
In de periode van 2000 tot 2012 stegen de lonen in Duitsland jaarlijks gemiddeld met 1,9% stegen, daar waar dat in België liefst met 2,9% het geval was. In de periode voor 2008 stegen Belgische loonkosten nochtans minder snel dan in de buurlanden, maar na 2008 was dat net omgekeerd. Dit lijkt samen te vallen met het einde van de vorige regeringslegislatuur, de lange periode van het status quo tijdens de regeringsvorming en het aantreden van de huidige regering. Of men het nu graag hoort of niet, de weinig flatterende bijnaam van “de belastingregering” lijkt toch met cijfermateriaal onderbouwd te zijn en bevat misschien een kern van waarheid.
Een van de meest opvallende eigenschappen van het Belgische stelsel is gelegen in het onbegrensd karakter van de berekeningsbasis voor de sociale zekerheidsbijdragen, daar waar de berekening in de overgrote meerderheid van de landen begrensd is op een bepaald jaarinkomen. Een dergelijke begrenzing is trouwens logisch, gezien het bedrag van alle sociale uitkeringen ook begrensd is. Enkel voor zelfstandigen bestaat er momenteel een grensbedrag voor de sociale bijdragen, en dit is wellicht een belangrijke factor die de populariteit van dit sociaal statuut verklaart.
Er werd reeds veel gepraat en geschreven over het vereenvoudigen van het belastingsysteem en het afbouwen van de belastingdruk op arbeid en het corresponderend verhogen van de belastingen op andere zaken, zoals inkomen uit beleggingen en op consumptie. De afgelopen jaren kon echter een trend van belastingverhoging op alle fronten genoteerd worden, was er geen sprake van een verschuiving en kon evenmin een verlaging van de lasten op arbeid vastgesteld worden. Er waren enkele schuchtere vereenvoudigingen van de belasting, maar de omvang van deze maatregelen en hun impact valt in het niet in vergelijking met de toevloed van complexe maatregelen, die vanaf eind 2011 werden ingevoerd, vaak onder de populair klinkende vlag van “anti misbruik en anti fraudemaatregelen”.
Met het einde van de legislatuur van de belastingregering in zicht is het dan ook de vraag naar de situatie, zoals we die eind 2014 zullen kunnen waarnemen. Zal men doorgaan met het bewandelen van de gemakkelijkste route op korte termijn, zijnde het opstarten van een belastingregering bis of zal verder werk geworden van een reeds lang aangekondigde grondige belastinghervorming en –vereenvoudiging? Hoe men het ook draait of keert, lijken de grenzen van het belastingsysteem meer dan ooit in zicht. De vraag wordt alsmaar groter hoe lang het zal duren vooraleer het nu reeds voelbare Laffer effect nog sterker toe zal slaan, waarbij verder stijgende belastingen uiteindelijk enkel nog zullen leiden tot een afname van de publieke ontvangsten.