Zeer vaak wordt de vraag gesteld naar de juiste termijn waarbinnen de belastingaangifte moet worden ingediend. De vraag is belangrijker dan op het eerste zicht lijkt, gezien het indienen van een tijdige en regelmatige belastingaangifte in onze fiscaliteit een hoeksteen vormt in de fiscale procedure en noodzakelijk is om de bewijslast te optimaliseren (i.e. om de bewijslast bij de belastingadministratie te laten, wat bij betwistingen van cruciaal belang is). Bovendien worden er, in de huidige tijden van fiscale repressie, steeds vaker boetes opgelegd wegens laattijdige aangifte en neemt het bedrag van dergelijke boetes alleen maar toe.
Wat de aangiftetermijnen betreft bestaan er diverse mogelijkheden en het onderwerp blijkt nu ook al aanleiding te geven tot fiscale geschillen. Meer bepaald vindt men volgende aangiftetermijnen in de personenbelasting:
Het is onvermijdelijk dat het bestaan van zoveel verschillende stelsels aanleiding geeft tot verwarring.
De meest recente discussies gaan over het verschil in de aangiftetermijnen tussen aangiften op papier en elektronische aangiften. De administratie geeft enkele weken meer tijd aan belastingplichtigen die hun aangifte elektronisch indienen en zelfs enkele maanden meer tijd voor personen, die de aangifte via een mandataris indienen. Dit laatste is trouwens merkwaardig omdat een belastingplichtige die goede redenen heeft om zijn aangifte te willen uitstellen geen andere keuze heeft buiten het aanstellen van een mandataris, wat voor hem meteen extra kosten veroorzaakt.
Zo kwam er reeds een geschil over de aangiftetermijnen tot voor het Hof van Beroep van Gent. Het Hof oordeelde op 26 februari 2013 dat het inderdaad discriminerend is om verschillende aangiftetermijnen te hanteren voor aangiften op papier versus elektronische aangiften. Het Hof was bovendien de mening toegedaan dat voor iedereen dezelfde (en langste) indieningstermijn moet gelden, meer bepaald deze in oktober (de termijn die geldt voor elektronische aangiftes via mandataris).
Jammer genoeg heeft de administratie zich niet neergelegd bij de wijsheid van de rechters en werd er beroep aangetekend voor het Hof van Cassatie. De fiscus heeft het cassatieberoep echter niet goed aangepakt omdat het onontvankelijk bleek te zijn. Het Hof van Cassatie heeft dan ook geen uitspraak gedaan over de grond van de zaak (Cassatie, 16 januari 2014).
We blijven dus zitten met de oude standpunten van de fiscus, zoals intussen ook reeds werd bevestigd door de Minister van Financiën (antwoord op de mondelinge vraag van Veerle Wouters van 11 februari 2014). Er zal gepoogd worden om voor aanslagjaar 2014 de toegestane aangiftetermijnen formeel te verduidelijken op basis van objectieve en naar redelijkheid verantwoorde criteria. Verwacht wordt dat de fiscus zich zal verschuilen achter de (beperkte) extra tijd, die nodig is om een papieren aangifte in te scannen en te verwerken in vergelijking tot een elektronische aangifte, die sneller kan verwerkt worden.
Deze verantwoording is echter manifest onvoldoende om te verklaren waarom er meer dan 2 maanden extra tijd wordt gegeven aan een mandataris om elektronisch aangifte te doen versus een elektronische aangifte die door de belastingplichtige zelf wordt ingediend.
Het verschil in de aanslagtermijnen is eerder gebaseerd op de betrachting van de administratie om zoveel mogelijk elektronische aangiftes te ontvangen omdat dit voor de administratie intern efficiënter is. Voor de belastingplichtige vormt dit efficiëntieverschil echter geen objectieve reden om een verschil in aangiftetermijn te rechtvaardigen.
Het is betreurenswaardig dat de Minister vooralsnog weigert het gezag van het Hof van Beroep van Gent te aanvaarden en ook blind lijkt te zijn voor de verwarring en de ongelijkheid die onder de bestaande regels bestaat.
Een meer zinvolle maatregel kan erin bestaan om de aangifte hoe dan ook te vervroegen in het jaar dan wel om te sleutelen aan een regeling voor interest betaling indien een aangifte wordt uitgesteld dan wel vervroegd wordt ingediend.
Het is niet meteen duidelijk waarom een aangifte pas zou moeten worden ingediend 10 maanden na het einde van het inkomstenjaar, terwijl alle elementen, nodig voor de aangifte, in de loop van de eerste maanden van het aanslagjaar reeds gekend zijn. Wel blijkt dat veel fiscale documenten (loonfiches, bankattesten, etc…) pas meerdere maanden na het einde van het inkomstenjaar beschikbaar worden. Dit alles wordt veroorzaakt door de nog steeds groeiende complexiteit van het fiscaal systeem, die efficiëntiewinsten via automatisering van het aangifteproces dreigt te neutraliseren.
In een aantal landen bestaat er een regeling om in belangrijke mate uitstel te bekomen voor het indienen van de aangifte, doch is er tevens een systeem waarbij er interesten worden berekend indien tegen een vooropgestelde datum er geen correct bedrag aan belasting werd betaald (via voorheffingen of vrijwillige stortingen). In voorkomend geval worden de interesten vaak wel in beide richtingen geteld (zowel indien er te weinig betaald werd als bij overbetaling van de belastingen). Men kan enkel blijven vaststellen dat het Belgische belastingstelsel op dit vlak sterk achterhaald is. De gehele interestregeling in het wetboek van de inkomstenbelastingen is in wezen toe aan herziening en modernisering.
Gezien de fiscus de rechtspraak niet wenst te volgen op het vlak van de gelijkschakeling van de aangiftetermijnen is het onvermijdelijk dat nieuwe geschillen gaan ontstaan op basis van schendingen van het gelijkheidsbeginsel. Het argument van de administratie dat iedereen gelijk behandeld wordt omdat iedereen de mogelijkheid heeft om elektronisch in te dienen en een mandataris in te schakelen is ons inziens niet correct.
Het gebruik van een mandataris kost geld aan de belastingplichtige en is dan ook niet neutraal. Bovendien is het niet in alle denkbare scenario’s mogelijk om elektronisch in te dienen. Er zullen onder de huidige beperkingen van het Tax-on-Web (TOW) systeem altijd belastingplichtigen overblijven die geen enkele keuze hebben buiten het indienen van een papieren aangifte en die benadeeld zullen zijn door een kortere aangiftetermijn. Het zal derhalve nodig zijn dat het toegangssysteem voor TOW wordt herzien zodat elke aangifte op eenvoudige wijze via het systeem kan verwerkt worden, ongeacht het onderliggende scenario. Dit vereist echter een ingrijpende aanpassing van het systeem.
In het licht van de verwachte geschillen kan verwezen worden naar personen, die hun papieren aangifte laattijdig indienen, doch wel voor 31 oktober van het aanslagjaar (indieningsdatum voor de elektronische aangifte via mandataris). Zij kunnen geconfronteerd worden met een boete, een belastingverhoging of een procedure van aanslag van ambtswege (met omkering van de bewijslast).
Deze belastingplichtigen hebben er alle belang bij om te stellen dat hun aangifte vooralsnog tijdig was omdat iedereen op basis van het geIijkheidsbeginsel tot eind oktober tijd moest krijgen voor het indienen van de aangifte. Ze kunnen op basis hiervan de boete, belastingverhoging of andere negatieve gevolgen aanvechten. Het lijkt vrij evident dat raadslieden en advocaten dit argument in elke lopende discussie gaan invoeren, waar het in het belang van de belastingplichtige zou zijn.
Een extra discussiepunt kan bestaan in de ongelijke behandeling tussen inwoners van België en niet inwoners. Het blijkt immers dat de aangiftetermijnen voor niet inwoners reeds sinds jaar en dag langer zijn dan deze voor inwoners. Bovendien zijn de procedures en mogelijkheden voor niet-inwoners om elektronisch in te dienen anders (meer beperkt) in vergelijking tot deze die aan inwoners geboden worden. Het kan bijna niet anders dan dat deze situatie vroeg of laat ook in de discussies aan de orde zal komen.