Werkgevers of vennootschappen kunnen gratis of tegen een verminderde huur een onroerend goed ter beschikking stellen van werknemers of kaderleden. De betrokkene wordt dan belast op een voordeel van alle aard.
De waarde van een dergelijk voordeel wordt op een forfaitaire wijze bepaald, zoals voorzien bij Koninklijk Besluit. Wanneer het kadastraal inkomen van het gebouw hoger is dan 745 Euro per jaar wordt het voordeel vastgesteld op 100/60 van het geïndexeerd kadastraal inkomen van het gebouw, tenzij wanneer het voordeel wordt verstrekt door een rechtspersoon.
Indien een rechtspersoon het voordeel toekent geldt een verhoogde waardering. In voorkomend geval is de waarde van het voordeel gelijk aan 100/60 van het geïndexeerde KI, vermenigvuldigd met een factor 3,8. Deze factor werd ingevoerd vanaf aanslagjaar 2013, doch ook voordien was er reeds een verschil in fiscale waardering omdat er toen sprake was van een verhogingsfactor 2.
Bijgevolg is op dit moment de waarde van het huisvestingsvoordeel zo’n 4 keer hoger wanneer het voordeel wordt toegekend door een rechtspersoon. Bovendien is gebleken dat dit voordeel vaak hoger is dan de normale huurprijs, die de genieter zou moeten betalen om een gelijkaardige woning te kunnen huren.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat belastingplichtigen zich zijn gaan te verzetten tegen de waarderingsregels. Verschillende betwistingen werden intussen aan Belgische rechtscolleges voorgelegd. De geschillen gaan dan over een onverantwoorde discriminatie tussen belastingplichtigen naargelang de juridische aard van de verstrekker van het voordeel (al dan niet een rechtspersoon).
In dit licht kunnen we verwijzen naar een uitspraak van het Hof van Beroep van Gent van 24 mei 2016. Voor onze commentaar op deze uitspraak verwijzen we naar onze bijdrage van 21 juni 2016.
Het Hof van Beroep van Antwerpen deed onlangs uitspraak over een gelijkaardige zaak van een bedrijfsleider, die fiscale discriminatie opwierp. De vennootschap, waarover de betrokken bedrijfsleider de controle had, was vruchtgebruiker van een gebouw, dat door hem als woning mocht worden gebruikt. Voor dit gebruik werd hij belast op een voordeel van alle aard van ongeveer 7.200 Euro. Deze waardering was het gevolg van de toepassing van de ‘oude’ multiplicator 2, die nog van toepassing was voor het betrokken aanslagjaar (2012).
Omdat de woning ter beschikking gesteld was door een rechtspersoon, betaalde hij dubbel zoveel belasting als in de hypothese waarin de woning ter beschikking gesteld zou zijn geweest door een natuurlijke persoon.
Het is duidelijk dat belastingplichtigen anders behandeld worden naargelang een woning door een rechtspersoon dan wel door een natuurlijke persoon ter beschikking wordt gesteld. Het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel sluit echter niet elk verschil in behandeling uit, doch verschillen moeten wel redelijk verantwoord zijn. De discussie diende dan ook gevoerd te worden over de rechtvaardigingsgronden van het verschil.
De Administratie is traditioneel van mening dat er een afdoende redelijke verantwoording voorhanden is. Volgens haar was het de bedoeling van de wetgever om bedrijfsleiders en kaderleden op voor hen meer passende wijze op een huisvestingsvoordeel te belasten in vergelijking tot gewone werknemers.
Volgens de Administratie krijgen deze personen immers de beschikking over luxueuzere huizen of appartementen. Bovendien verkeren ze vaak in een positie waarin ze in staat zijn het beleid van de vennootschap, waarin ze hun functies uitoefenen, te bepalen. Zo zouden ze privékosten kunnen afschuiven op de vennootschap en zelf kunnen bepalen welke woning ze ter beschikking gesteld krijgen.
De fiscale wet kent een bepaald onderscheid tussen bedrijfsleiders en werknemers, maar dit onderscheid doet zich in een andere context voor. De categorie van ‘kaderleden’ bestaat niet echt in onze fiscaliteit, zij het dat er ook hier enkele (ook erg vage) verschillen bestaan op het vlak van de fiscale waardering van bepaalde voordelen van alle aard. Wel zou men van mening kunnen zijn dat natuurlijke personen-werkgevers door de band geen bedrijfsleiders of kaderleden zullen aanwerven, doch eerder gebruik zullen maken van medewerkers met eerder uitvoerende taken.
Het is echter helemaal niet uitgesloten dat ze dan hooggekwalificeerd of gespecialiseerd personeel zouden aanwerven met de bijhorende hogere levensstandaard en loonkost. Dergelijke medewerkers wonen wellicht ook graag in een ‘luxueuze’ woning. Een onderscheid tussen hoog gekwalificeerde werknemers en kaderleden is al helemaal niet af te lijnen.
In navolging van het Hof van Beroep van Gent worden de argumenten van de fiscus evenmin door het Antwerpse Hof aanvaard. De wet is immers duidelijk en maakt enkel een onderscheid tussen rechtspersonen en natuurlijke personen (wat betreft de hoedanigheid van de werkgever) en geen onderscheid tussen bedrijfsleiders, kaderleden en andere (al dan niet ‘gewone’) werknemers. Noch in de wet noch in de voorbereidende werken ervan is een degelijk onderscheid terug te vinden.
We kunnen het Antwerpse Hof zeker bijtreden wanneer gesteld wordt dat de redenering van de fiscus eerder ingewikkeld lijkt en tal van niet evidente sub redeneringen bevat.
De redenering van de Administratie is inderdaad artificieel en is ons inziens enkel ingegeven door een streven om fiscale planning middels door bedrijfsleiders gecontroleerde vennootschappen te bestrijden. Het betreft met name vooral de doelgroepen van de management vennootschappen, vennootschappen van vrije beroepers en patrimoniumvennootschappen, die zich reeds een aantal jaren volop in het schootsveld van de belastingcontroleurs bevinden.
Er werd evenwel voorbij gegaan aan andere personen, aan wie ook een huisvestingsvoordeel wordt toegekend, zijnde werknemers van grotere vennootschappen, die helemaal niet onder de controle van bepaalde individuen vallen en ook aan werknemers, die om zuivere beroepsredenen de beschikking krijgen over een woning. In deze laatste groep vindt men veel werknemers van internationale bedrijven, die personeel naar België uitzenden om hier projecten uit te voeren, en die in het licht hiervan door hun werkgever gehuisvest worden.
Voor dergelijke werknemers kan de Belgische woning ook een tweede verblijf zijn, in de mate waarin ze een gezin hebben in het buitenland, dat in een gezinswoning in het andere land verblijft.
Hoewel hier in de rechtspraak helemaal nog niet werd ingegaan , merken we ook nog op dat het kadastraal inkomen van een woning in België al snel boven de grens van 745 Euro per jaar uitstijgt. De veronderstelling van de Administratie dat er boven deze grens steeds sprake is van een ‘luxueuze’ woning lijkt ons niet in verhouding te staan tot de realiteit, waarin veel Belgen woonachtig zijn in panden met een hoger kadastraal inkomen zonder dat ze een beroepsactiviteit uitoefenen van kaderlid of bedrijfsleider.
De uniforme hoge fiscale waardering van het huisvestingsvoordeel kan in het licht van deze feitelijke situatie bezwaarlijk als redelijk en rechtvaardig gepercipieerd worden. De rechtvaardigingsgrond van de Administratie (tegengaan van een welbepaalde vorm van fiscale planning binnen een specifieke doelgroep van belastingplichtigen) kan hier dan ook niet echt stand houden.
Het Hof van Antwerpen kwam uiteindelijk terecht tot de conclusie dat er geen redelijke en objectieve verantwoording voor het gemaakte onderscheid voorhanden is en dat de gewraakte bepaling kan niet worden toegepast. Bijgevolg moeten alle genieters van een huisvestingsvoordeel belast worden alsof de woning ter beschikking gesteld wordt door een natuurlijke persoon zonder toepassing van de multiplicator van 3,8.
Jammer genoeg blijft er vooralsnog onzekerheid omdat de Administratie zich niet neer lijkt te leggen bij de rechtspraak van de Hoven van Beroep en omdat er ook nog een mogelijkheid bestaat dat de kwestie nog aan nog hogere rechtscolleges zal worden voorgelegd.