De afgelopen jaren wordt systematisch een diepgaand onderzoek verricht van belastingaangiftes van belastingplichtigen, die in hun Belgische belastingaangifte toepassing vragen van de vrijstelling bij verdrag van het loon dat betrekking heeft op beroepsprestaties buiten België.
In dit kader wordt doorgaans beroep gedaan op artikel 15 van de belastingverdragen. Hoewel de verdragstekst op eerste zicht niet zo complex is, blijven er steeds discussies opduiken over de interpretatie van het verdrag. Bij nader inzicht blijkt het hier om een vrij complexe materie te gaan.
Een belangrijk discussiepunt vormt het onderwerp of de vrijstelling strikt beperkt moet worden tot die werkdagen, waarvan effectief kan worden bewezen dat ze in het buitenland werden doorgebracht. Dit zou dan inhouden dat het loon voor werkdagen, verricht in België of in derde landen (buiten de andere verdragsstaat) in de woonstaat van de werknemer belastbaar zou blijven.
In het verleden waren er al verschillende afwijkingen van een al te strikte interpretatie van de verdragen, die echter nog steeds courant door de Belgische administratie wordt toegepast. In dit licht kan onder meer verwezen worden naar:
Toch kan vastgesteld worden dat de rechtspraak nog steeds geneigd is om toch het strikte standpunt van de Belgische belastingadministratie te volgen.
Zo was er eind vorig jaar nog een uitspraak van het Hof van Beroep van Luik (dd. 09.10.2015). Het geschil ging over de vrijstelling van beroepsinkomsten van buitenlande oorsprong, die door een Belgisch inwoner werden aangegeven als vrijgestelde inkomsten op basis van het verdrag tot vermijding van dubbele belasting tussen België en Nederland.
De betrokkene woonde in Visé en was als chemicus tewerkgesteld door een bedrijf, waarvan de zetel zich in Nederland bevindt. De discussie betrof de belastingheffing op het loon voor 48 werkdagen, die buiten Nederland werden gepresteerd.
De administratie was van mening dat het loon voor 48 werkdagen op een totaal van 214,5 (of 22,4% van het loon) belastbaar was in België, omdat er op die dagen prestaties die werden uitgevoerd in andere landen dan in Nederland.
Het hof wijst erop dat het aan de belastingplichtige toekomt te bewijzen dat zijn bezoldigingen werden ontvangen ingevolge een dienstbetrekking die in het andere verdragsland (in dit geval Nederland) werd uitgeoefend. Indien dit bewijs niet geleverd wordt zijn de bezoldigingen belastbaar in de woonstaat, België, krachtens artikel 15 § 1 van het verdrag.
Veel belastingplichtigen veronachtzamen deze belangrijke basisverplichtingen:
Het volstaat dus niet om louter in de aangifte om vrijstelling bij verdrag te vragen. Het is wel degelijk de belastingplichtige, die het nodige moet doen om de juistheid van de aangifte te bewijzen om zo de vrijstelling te rechtvaardigen.
De belastingplichtige beriep zich in het voorliggend geschil ook op de theorie van de professionele thuisbasis om voor zijn gehele bezoldiging vrijstelling bij verdrag te vragen. Er bestaat echter geen eensgezindheid in de rechtspraak over deze theorie en het Hof van Luik merkte op dat het Hof van Cassatie de theorie van de professionele thuishaven niet altijd toepast.
Het is volgens het Hof niet relevant dat de werknemer voor zijn opdrachten in diverse landen zijn instructies krijgt op de zetel van zijn werkgever in Nederland, of daarnaar terugkeert nadat hij zijn opdrachten heeft uitgevoerd, of dat hij voor bepaalde opdrachten het vliegtuig neemt naar de luchthaven van Schiphol in Nederland.
Mogelijks speelde de factor dat er meer dan 1/5 van het totaal aantal werkdagen buiten Nederland gewerkt werd hier een rol. Men kan zich afvragen of het Hof niet tot een andere conclusie zou zijn gekomen op basis van praktische motieven, indien er slechts sporadisch buiten Nederland zou gewerkt geweest zijn (veel minder dan de voorliggende 48 dagen).
Als bewijs werd door de belastingplichtige een attest voorgelegd, dat door de werkgever was afgeleverd voor het jaar 2009. Op basis hiervan konden toch nog de bezoldigingen in verband met prestaties die in Frankrijk worden vrijgesteld krachtens het verdrag tussen België en Frankrijk. Dit komt omdat het verdrag tussen België en Frankrijk afwijkt van het standaard OESO verdragsmodel en in afwijking van dit model vrijstelling toestaat voor bezoldigingen voor prestaties in Frankrijk indien de werkgever niet in België gevestigd is. Deze afwijking komt echter niet voor in de meeste andere verdragen.
Omdat enkel het verdrag met Frankrijk een dergelijke afwijking vertoonde en dit niet het geval was voor de andere belastingverdragen, die hier aan de orde konden kwamen, werd enkel vrijstelling toegestaan voor de Franse werkdagen.
Rekening houdend met de vrijstelling van het loon voor de Franse werkdagen, besloot het Hof dat 20,51% van de bezoldiging belastbaar is in België (in plaats van de oorspronkelijke 22,4 % van de aangegeven bezoldiging) en dat er slechts ontheffing diende te gebeuren ten belope van het verschil.