De Belgische belastingdienst stelt zich niet meteen toegeeflijk op indien een belastingplichtige beroep wenst te doen op een belastingverdrag om bepaalde inkomsten in België vrij te stellen van belasting. De geschillen over de verdragsvrijstelling hebben de afgelopen jaren nieuwe hoogtes bereikt. In dit licht besteedt de belastingdienst ook bijzonder veel aandacht aan de dossiers van Belgische inwoners, die genieten van hun pensioen, dat tijdens hun loopbaan in een ander land werd opgebouwd.
Met veel ijver en soms toch enige verbetenheid wordt betracht de belastingdruk in België zo hoog mogelijk te krijgen. Als vestigingsplaats van veel grensarbeiders en/of Nederbelgen, worden in de regio Limburg al jarenlang felle discussies over dit onderwerp gevoerd, die niet zelden tot in de rechtbank doorlopen.
Een dergelijke zaak kwam begin dit jaar terecht bij de Rechtbank van eerste aanleg van Hasselt (Rechtbank van eerste aanleg – Limburg, afdeling Hasselt – 11de kamer A – Vonnis van 19 januari 2023 – Rol nr 20/1607/A).
De belastingplichtige verzocht in zijn aangifte om vrijstelling van een kapitaal (een afkoopsom) van Nederlandse oorsprong, dat in 2017 was opgebouwd “in eigen beheer” bij een Nederlandse onderneming. De afkoopsom, uitgekeerd door de Nederlandse onderneming, was in Nederland belast en de belastingplichtige claimde in België vrijstelling van belasting.
De Belgische fiscus was echter niet bereid om de uitkering volledig vrij te stellen, omdat er in Nederland een zogenaamde ‘heffingskorting’ bestaat, waardoor een deel van de uitkering krachtens het Nederlandse interne recht niet onderworpen wordt aan de Nederlandse loonheffing. De Administratie wierp dan ook op dat voor het gedeelte van de afkoopsom dat viel onder de Nederlandse heffingskorting, er niet is voldaan is aan de “subject to tax” vereiste: een deel van de uitkering werd omwille van de heffingskorting niet effectief aan belasting onderhevig in de bronstaat.
De rechtbank moest oordelen over wat er in het verdrag nu juist bedoeld wordt met de term “belast”. Deze term komt voor in het verdragsartikel dat beoogt de internationale dubbele taxatie van inkomen te voorkomen (in casu artikel 23.1.a. van het verdrag). Om het verhaal nog wat complexer te maken kan verwezen worden naar de Belgische circulaires over deze materie, waarin een aantal ons inziens toch wat vergezochte interpretaties worden gegeven aan woorden zoals “belastbaar”, “belast” en “daadwerkelijk belast”.
De rechtbank oordeelde (in tegenstelling tot de verdragsinterpretaties van de administratie) dat het gedeelte van de betrokken afkoopsom, dat viel onder de Nederlandse heffingskorting, onderworpen was geweest aan een belastingregeling ,die er in Nederland gewoonlijk op van toepassing is. België moet om die reden ook dit deel van de afkoopsom vrijstellen van belasting.
We kunnen het oordeel van de rechtbank enkel onderschrijven. In wezen lijkt de hele discussie over de woorden belastbaar, belast en daadwerkelijk belast toch vergezocht en artificieel. Om hier belastingen op te baseren loopt de administratie op een erg dunne lijn. Bovendien valt moeilijk te begrijpen waarom België meent een gunstige behandeling van inkomen in de bronstaat te mogen tenietdoen door belastingen te gaan heffen in de woonstaat. België moeit zich hier in de interne organisatie van het belastingsysteem van een ander land en meent het recht te hebben om allerhande vrijstellingen, die in een ander land volledig normaal en legitiem worden toegepast zomaar te mogen terugdraaien. Of dit wel in lijn is met de doelstellingen van de verdragen kan ernstig in vraag worden gesteld.
2. En wat met het progressievoorbehoud?
Een ander stokpaardje van de administratie is het toepassen van het Belgische progressievoorbehoud op inkomsten, die aan afzonderlijke tarieven belastbaar zijn, en die dus geen enkele invloed zouden mogen hebben op de gemiddelde Belgische aanslagvoet (die de basis voor het progressievoorbehoud vormt).
Inderdaad, bepaalde pensioenkapitalen worden niet progressief belast, maar wel aan afzonderlijke aanslagvoeten. In de voorliggende zaak ontspon zich een hele discussie over dit onderwerp. Omdat de belastingplichtige in 2017 werkzaam was als bedrijfsleider kwam de vraag aan bod of de afkoopsom onder de categorie van de bedrijfsleidersbezoldigingen diende te vallen dan wel onder deze van de afzonderlijk belastbare pensioenkapitalen.
Er is immers het beruchte attractiebeginsel, dat stelt dat alle inkomen van een bedrijfsleider geacht wordt een gewone bedrijfsleidersbezoldiging te zijn, die onder de algemene progressieve tarieven valt. De belastingplichtige was in 2017 immers een “bedrijfsleider” volgens het interne Belgische fiscale recht en kon hierdoor potentieel onder het attractiebeginsel vallen. De vraag is hoe dit doorloopt naar de afkoopsom, die werd uitgekeerd nog vooraleer de betrokkene zijn beroepsactiviteit had stopgezet. Kan men dan al spreken van een aan een afzonderlijk tarief belastbaar pensioen?
Volgens de rechtbank valt de afkoopsom, die werd betaald aan een bedrijfsleider tijdens de looptijd van dienst mandaat, nog steeds onder het attractiebeginsel en gaat het dus om een bedrijfsleidersbezoldiging en niet om een pensioen, waardoor er progressieve tarieven gelden en de verdragsvrijstelling moet gebeuren met progressievoorbehoud.
Opdat het afzonderlijk tarief (artikel 171 WIB/92) van toepassing zou kunnen zijn, moet een kapitaal worden uitgekeerd naar aanleiding van het overlijden dan wel de pensionering van de bedrijfsleider. Volgens de rechtbank vereist een pensionering een effectieve stopzetting van de werkzaamheden. Het volstond niet dat de normale pensioenleeftijd werd bereikt zonder dat de werkzaamheid effectief werd stopzet. Volgens de rechtbank was er dus geen sprake van een pensionering. De afkoopsom werd weliswaar vrijgesteld van belasting, maar deze vrijstelling was niet absoluut, maar werd beperkt door de toepassing van het progressievoorbehoud.