Belastbare beroepsinkomsten naar Belgisch fiscaal recht zijn in de wet erg ruim gedefinieerd en omvatten alle inkomsten, die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit beroepswerkzaamheden (salarissen, wedden, lonen, bezoldigingen van bedrijfsleiders, etc….). Het kan niet enkel gaan om inkomsten in geld, maar ook om voordelen in natura, voor zover ze worden verkregen uit hoofde van of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid.
Voordelen in natura ontstaan wanneer kosten, die voor een werknemer of bedrijfsleider vanuit hun aard privékosten zijn, door de werkgever of vennootschap worden gedragen. Heel wat discussie wordt hierover gevoerd.
Waardering van voordelen in natura
Niet in geld genoten voordelen van alle aard worden fiscaal gewaardeerd op hun werkelijke waarde in hoofde van de verkrijger (artikel 36 § 1 lid 1 WIB 1992). Het begrip werkelijke waarde is een autonoom fiscaal begrip en is niet noodzakelijk gelijk aan de kost, die door de werkgever of onderneming wordt gedragen om het voordeel te verschaffen.
De werkelijke waarde in hoofde van de verkrijger is de prijs (inclusief BTW), die de begunstigde van het voordeel in normale marktomstandigheden zou moeten betalen om het voordeel in kwestie te bekomen.
Omdat het erg moeilijk kan zijn om deze waardering ook effectief te maken, werden sommige voordelen bij Koninklijk Besluit op forfaitaire wijze gewaardeerd (artikel 18 KB WIB 1992). Zo wordt gesteld dat indien een voordeel niet kosteloos wordt toegestaan, het fiscaal voordeel gelijk is aan de forfaitaire waardering, zoals vastgesteld in het KB, verminderd met de eigen bijdrage van de begunstigde.
Indien een werkgever of vennootschap eigenaar of huurder is van een woning en deze vervolgens ter beschikking stelt van een werknemer of bedrijfsleider, zal er toepassing gemaakt worden van deze beginselen.
Opgemerkt moet worden dat er bij een verhuring er een belangrijk onderscheid gemaakt moet worden tussen twee verschillende situaties:
In beide gevallen kan een eigen bijdrage, die de genieter van het voordeel dient te betalen, in aftrek gebracht worden van de belastbare basis.
In het verleden was het op fiscaal vlak doorgaans voordelig om de eerste werkwijze te hanteren, waarbij de werkgever of vennootschap een pand aankocht of in eigen naam en voor eigen rekening huurde. De fiscale waarderingsregels op basis van het KI waren immers meestal voordeliger dan een waardering op basis van de werkelijke uitgaven of huurkosten. De fiscale Administratie heeft in het verleden getracht dit voordeel aan te vechten voor de rechtbanken, doch is daar nooit in geslaagd.
Veel bedrijfsleiders hebben van dit verschil in waardering gebruik gemaakt om hun belastingen te optimaliseren. Huurvoordelen komen ook frequent voor in het kader van internationale tewerkstelling, waarbij een werkgever tussenkomt in de huisvestingskosten van medewerkers, die over de grenzen heen werken en die in de werkstaat een tijdelijke accommodatie nodig hebben.
Deze voordelige situatie is drastisch gewijzigd omdat enkele jaren geleden de forfaitaire waardering van het voordeel van onroerende goederen fors verhoogd werd. Vastgesteld kan worden dat het forfaitair voordeel heden ten dage doorgaans veel hoger blijkt te zijn dan de onderliggende uitgaven. Wanneer een woning met een KI van meer dan EUR 745 ter beschikking wordt gesteld door een rechtspersoon, bedraagt het voordeel 100/60 van het geïndexeerde KI vermenigvuldigd met een factor van 3,8. Deze formule leidt vaak tot een hoog belastbaar bedrag.
Minister van Financiën
De verhoging van de forfaitaire berekeningsbasis van het huisvestingsvoordeel heeft de afgelopen jaren reeds veel stof laten opwaaien. Op dit vlak kan in eerste orde verwezen worden naar de parlementaire vraag nr. 445 van de heer Van Biesen d.d. 3 juli 2015 aan de Minister van Financiën.
Volgende casus werd aan de Minister uiteengezet: een bedrijfsleider krijgt de beschikking over een woning, die eigendom is van zijn vennootschap. Het voordeel van alle aard voor de woning, berekend op grond van artikel 18 § 3 punt 2 KB WIB bedraagt EUR 5.000,00. De marktconforme huur voor de woning bedraagt echter slechts EUR 800,00 per maand of EUR 9.600,00 per jaar.
De woning wordt niet kosteloos ter beschikking gesteld, doch de bedrijfsleider betaalt aan zijn vennootschap een eigen bijdrage gelijk aan de marktconforme huur van EUR 9.600,00 per jaar. Vanuit economische invalshoek heeft de bedrijfsleider hier geen effectief voordeel. Immers, hij zou een gelijkaardige woning op de markt kunnen huren voor dezelfde prijs als hij betaalt aan de vennootschap.
Volgens de Minister moet het voordeel dat voor de bedrijfsleider voortvloeit uit de beschikking over de woning, toch steeds forfaitair worden vastgesteld op EUR 15.000,00, te verminderen met de eigen bijdrage van EUR 9.600,00. De bedrijfsleider wordt derhalve belast op een bedrag van EUR 5.400,00, niettegenstaande het feit dat hij een marktconforme eigen bijdrage betaalt.
Rechtspraak
Belastingplichtigen hebben intussen ook hun heil gezocht in geschillen voor de rechtbank om te trachten om vooralsnog te trachten de hierboven beschreven situatie te vermijden.
Over deze materie bestond in een verder verleden reeds rechtspraak en daarin werd herhaaldelijk gesteld dat bij de waardering van een forfaitair bepaald voordeel er niet kan worden afgeweken van de forfaitaire waarderingsregels, ook al zou de werkelijke en controleerbare waarde van het voordeel duidelijk hoger of lager zijn dan de forfaitair geraamde waarde ervan.
Meer recent, meer bepaald op 6 januari 2016, kwam de discussie weerom voor de rechter, ditmaal voor het Hof van Beroep van Gent.
Het geschil betrof een zaakvoerder van een BVBA, die gevestigd was op zijn woonadres. De BVBA was vruchtgebruiker van de woning en de zaakvoerder mocht de woning gebruiken en had ook het genot van elektriciteit, water en verwarming. Wel moest hij jaarlijks hiervoor een bijdrage aan huur en kosten betalen (afgerekend via de debetzijde van zijn rekening-courant bij de vennootschap).
Als men keek naar het bedrag van de huurwaarde en naar de effectieve kosten voor de nutsvoorzieningen, was er geen echt voordeel in economische zin omdat de zaakvoerder een eigen bijdrage betaalde, die overeenkwam met de marktconforme prijs voor de voordelen. De Administratie legde echter toch een aanslag op, die berekend werd op basis van de forfaitaire waarderingsregels.
Volgens het Hof heeft het feit dat het voordeel niet kosteloos is, niet tot gevolg dat het voordeel niet belastbaar is. Het voordeel moet in een dergelijk geval forfaitair worden gewaardeerd volgens het KB WIB/92. De eigen bijdrage mag wel worden afgetrokken van het forfaitair gewaardeerde voordeel, doch het resterend saldo blijft belastbaar. Het beroep van de belastingplichtige werd dan ook afgewezen.
Verdere commentaar
Volgens het standpunt van zowel de Belastingadministratie, de minister van Financiën als het Hof van Beroep van Gent dient dus de forfaitaire waardering te worden toegepast met aftrek van de eigen bijdrage door de begunstigde. Een resterend positief saldo wordt belast als voordeel van alle aard.
In de rechtsleer blijft er een hardnekkige kritiek op dit standpunt bestaan omdat een aantal auteurs de mening zijn toegedaan dat er enkel een belastbaar inkomen kan bestaan indien een belastingplichtige een effectief voordeel verkrijgt. Dit is volgens hen niet het geval indien de belastingplichtige een eigen bijdrage betaalt, die minstens gelijk is aan de marktwaarde van het voordeel.
Er wordt ook opgemerkt dat de Koning in het KB zijn bevoegdheden zou te buiten gegaan zijn door nieuwe belastbare materie te creëren, daar waar dit volgens de Grondwet enkel kan gebeuren bij wet.
Ondanks deze kritiek in de rechtsleer, kan men niet naast de huidige situatie heen, waarbij belastingplichtigen hun grieven door Hoven en Rechtbanken tot nu toe steeds verworpen zagen worden.
Een voorzichtige belastingplichtige doet er derhalve beter aan, zijn feitelijke situatie nauwkeurig in te schatten, en waar mogelijk aan te passen, zodat hij niet langer belast zou worden op een forfaitair voordeel in natura, die niet overeenstemt met een onderliggende economische realiteit. Indien hij dit niet doet zal hij geconfronteerd worden met een grote kans op het ontstaan van een fiscaal geschil, met momenteel lage slaagkansen voor de belastingplichtige.
Tot nu toe werd vooral gesproken over de fiscaliteit van een bedrijfsleider, die van een door hem gecontroleerde vennootschap een huisvestingsvoordeel geniet. Vastgesteld kan worden dat veel werkgevers van internationaal actieve medewerkers ook tussenkomen in de huisvestingskosten van hun werknemers. Vaak gaan deze werkgevers voorbij aan de problematiek van de forfaitaire voordelen in natura en gaan ze over tot het afsluiten van huurcontracten en contracten voor nutsvoorzieningen op hun eigen naam.
Dit kan voor deze werkgevers aanleiding geven tot onvoorziene fiscale kosten, zeker indien met de werknemer een netto loonafspraak werd gemaakt, en de Belgische belastingen ten laste genomen worden door de werkgever. Deze werkgevers kunnen vooralsnog enkele planningsideeën achter de hand houden om de kosten te drukken. Zo kunnen ze overwegen om de contracten te laten afsluiten door de werknemer zelf en vervolgens een huisvestingsvergoeding in speciën te betalen. Op die manier zijn de hogervermelde forfaitaire waarderingsregels niet van toepassing.
Ook bestaat de mogelijkheid in hoofde van de werknemer om bepaalde Belgische huisvestingskosten als werkelijke bedrijfsuitgaven (eigen aan de werknemer) in zijn belastingaangifte af te trekken indien het gaat om dubbele huisvestingskosten (indien er ook nog een woning wordt aangehouden in het buitenland) of indien bewezen kan worden dat de Belgische kosten een meerkost vormen in vergelijking tot equivalente huisvestingskosten in zijn land van herkomst. Op die manier kan de extra belasting toch nog minstens gedeeltelijk gedrukt worden.