Als men gaat werken in het buitenland, zonder het land te verlaten, dient gekeken te worden naar de internationale belastingverdragen, die België met tal van landen heeft afgesloten om te bepalen in welk land er gerechtigd is om de belastingen te heffen. De manier waarop België de belastingverdragen leest kan tot onthutsende resultaten leiden.
Zo sloot België een dubbelbelastingverdrag af met de Verenigde Arabische Emiraten (nl. de vereniging van Abu Dhabi, Ajman, Sharjah, Dubai, Fujairah, Ras al-Khaimah en Umm Al Qaywayn).
In artikel 16 van het verdrag, dat betrekking heeft op bedrijfsleiders, wordt bepaald dat tantièmes, presentiegelden en andere soortgelijke beloningen verkregen door een Belgische inwoner in zijn hoedanigheid van lid van de raad van bestuur of van toezicht of van een gelijkaardig orgaan van een vennootschap die inwoner is van de VAE, belastbaar zijn in de VAE. Vergoedingen voor de uitoefening van dagelijkse werkzaamheden van leidinggevende of van technische aard, die in de VAE wordt verricht, worden behandeld naar analogie met de beloningen van een werknemer. Ook hier wijst het verdrag de heffing toe aan de werkstaat.
De belastingplichtige, die er het verdrag op naslaat, zal al snel de mening zijn toegedaan dat België hier verdragsvrijstelling moet verlenen.
Niets is minder waar. België doet al jaren lang bijzonder moeilijk over de verdragsvrijstelling, zeker in die gevallen waarin de betrokkene met zijn gezin in fiscale zin een inwoner is van ons landje. Dit is zeker het geval als blijkt dat er in het andere land om één of andere reden geen inkomstenbelasting moet worden betaald. Een dergelijk scenario is een ware doorn in het oog van de fiscus, die er alles aan doet om toch tot belastingheffing te kunnen overgaan.
De weigering van de Belgische fiscus om in dergelijke gevallen verdragsvrijstelling te verlenen heeft dan ook al geleid tot een reeks fiscale geschillen voor Belgische rechtbanken en hoven. Zo was er een arrest van het Hof van Beroep van Brussel van 27 februari 2018. In die zaak riep de belastingplichtige artikel 16 van het DBV in om de beroepsinkomsten uit zijn activiteit in de VAE in België vrij te stellen.
De Belgische fiscus loopt in dit soort gevallen eenvoudigweg om artikel 16 van het verdrag heen door zich te richten op het vrijstellingsartikel van het verdrag (artikel 23). Artikel 23 §2, a) van het DBV bepaalt dat indien een inwoner van België inkomsten ontvangt die in de Verenigde Arabische Emiraten zijn belast, België die inkomsten vrijstelt en ze slechts in aanmerking neemt in het kader van de berekening van het progressievoorbeboud.
Gezien er geen inkomstenbelastingen bestaan in de VAE kon gemakkelijk worden vastgesteld dat de betrokken inkomsten niet waren belast in de VAE. De vrijstelling van artikel 23 §2, a) van het DBV was volgens het Hof dan ook niet van toepassing.
De belastingplichtige wendde zich tot het Hof van Cassatie, maar trok daar ook aan het kortste eind. In een arrest van 25 juni 2021 bevestigde het Hof van Cassatie het standpunt van het Hof van Beroep van Brussel.
Er kunnen belangrijke bedenkingen bij deze rechtspraak geformuleerd worden.
Als men louter naar de verdragsteksten kijkt, dan maakt België hier misbruik van het vrijstellingsartikel van artikel 23 om de inkomsten toch nog te belasten. De bedoeling van dit artikel is immers niet om heffingsrechten aan de ene of aan de andere staat toe te kennen (dit gebeurt in de voorgaande reeks artikelen), maar enkel om de methode aan te geven, waarmee internationale dubbele taxatie wordt vermeden.
Nog vreemder wordt het indien men het verhaal gaat vergelijken met een land, dat een erg lage belasting zou heffen. Als we een scenario zouden hebben, waarin de VAE een erg lage aanslagvoet zou hanteren (bijvoorbeeld 5%), dan zou er plots wel sprake zijn van belasting in dat land en dan zou België er geen probleem meer mee mogen hebben om de verdragsvrijstelling te verlenen. Werken in een land met lage belastingdruk is dus geen probleem, maar zodra er gewerkt wordt in een land zonder belasting loopt het fout. Men zou dus naar de buitenlandse fiscus moeten stappen om het recht op te eisen om toch een minimum belasting te mogen betalen.
Zou het kunnen dat België hier eenvoudigweg misbruik maakt van het feit dat de VAE hun financieel huishouden op een andere manier georganiseerd hebben, om zich fiscaal te bedienen ten koste van personen, die in het betrokken land beroepsactiviteiten uitoefenen?
Als men het verhaal minder juridisch bekijkt, dan stuiten we op een nog veel grotere absurditeit. Een eenvoudige vergelijking tussen 4 scenario’s maakt dit duidelijk:
De andere partner blijft in België aan de personenbelasting onderworpen als een alleenstaande. Wanneer de projecten in de VAE een einde nemen kan de buitenlandse partner naar België terugkeren en kan er een nieuwe wettelijke samenwoning tot stand gebracht worden om het oude verhaal verder te zetten.
Het is duidelijk dat gehuwden hier veel nadeliger behandeld worden dan alle andere mogelijke samenlevingsvormen. Een dergelijke andere fiscale behandeling op basis van de samenlevingsvorm zou heden ten dage niet meer mogen voorkomen. De reden hiervoor ontgaat ons volkomen. Als staaltje van discriminatie kan dit wel tellen.
De absurditeit van de foutieve interpretatie van de belastingverdragen door de Belgische Administratie, hierin gevolgd door de Belgische rechtscolleges, wordt door deze eenvoudige vergelijking enkel maar duidelijker.