Personen, die een mandaat bekleden als bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar van een vennootschap, en die dit ten persoonlijke titel doen, zijn niet onderworpen aan de BTW. Indien het mandaat wordt uitgeoefend door een rechtspersoon (bijvoorbeeld een andere vennootschap of een management vennootschap), dan gold er tot nu toe een keuzestelsel om al dan niet onder de BTW te vallen.Vanaf 1 januari 2015 vervalt dit keuzeregime en worden mandatarissen-rechtspersonen BTW-plichtig.
Natuurlijke personen met een mandaat als bestuurder, zaakvoerder of vereffenaar handelen binnen een statutaire opdracht als orgaan van de vennootschap die zij vertegenwoordigen. Ze worden niet geacht zelfstandig te handelen voor de toepassing van de BTW en zijn derhalve geen BTW-plichtigen. Hun vergoedingen zijn niet onderworpen aan de heffing van de BTW en ze hebben geen recht op aftrek van BTW. Deze regeling wijzigt niet in 2015.
Rechtspersonen worden daarentegen wel als zelfstandigen beschouwd, zodat ze in principe wel onderworpen zijn aan de BTW. Tot nu toe bestond er echter een bijzondere administratieve toegeving, op basis waarvan rechtspersonen toch nog konden kiezen om buiten het toepassingsgebied van de BTW te vallen. Deze regeling gold enkel voor prestaties, die binnen het kader van het mandaat vielen en niet voor andere prestaties (bijvoorbeeld adviesverlening), die wel onder de gewone BTW regels vielen.
De keuzeregeling voor rechtspersonen verandert evenwel vanaf 2015 als gevolg van een aantal kritische bemerkingen van de Europese Commissie. Bijgevolg moeten dergelijke rechtspersonen zich altijd registreren voor de BTW en zullen ze BTW moeten gaan aanrekenen indien ze dit in het verleden niet deden, tenzij ze onder een of andere specifieke vrijstellingsregeling zouden vallen (bijvoorbeeld de regeling voor kleine ondernemingen met een omzet van maximaal 15.000 EUR per jaar).
Indien nodig dient het BTW nummer nog dit jaar aangevraagd te worden omdat dit moet gebeuren vooraleer de activiteit als BTW-belastingplichtige wordt aangevat.
De BTW is opeisbaar voor diensten, verricht 1 januari 2015, tenzij wat betreft de vergoedingen, die reeds in 2014 ontvangen werden. Het is mogelijk dat er al een betaling bij wijze van voorschot gebeurt in 2014 en dat deze betaling voorafgaat aan de voltooiing van de dienst. In voorkomend geval is de betaling in 2014 nog niet onderworpen aan de BTW.
Periodieke vergoedingen voor de prestaties die werden verricht in 2014, vallen ook nog buiten de BTW-heffing omdat het niet gaat om prestaties, die werden geleverd vanaf 1 januari 2015. Dit blijft het geval zelfs wanneer de vergoeding voor deze prestaties pas in 2015 wordt betaald.
Een bijzonder geval is dat van tantièmes (uitkering uit de winst), die door de algemene vergadering worden toegekend na het einde van het boekjaar. Voor tantièmes geldt volgens de administratie als tijdstip van opeisbaarheid van de belasting de datum waarop de jaarlijkse algemene vergadering van de betrokken vennootschap beslist om over te gaan tot de uitkering van tantièmes, en dit ongeacht de datum waarop het boekjaar wordt afgesloten.
Wanneer de algemene vergadering, die een tantième toekent, plaatsvindt in 2015 zal de BTW verschuldigd zijn, ook al zou het gaan over het boekjaar 2014. Op dit standpunt van de administratie is in de rechtsleer wel kritiek terug te vinden.
De rechtspersonen-mandatarissen mogen nu ook de BTW op hun onkosten in aftrek brengen.
De vraag rijst hierbij of ze ook een herziening van de aftrek kunnen doen wat hun investeringen betreft is (herzieningstermijn van 5 jaar voor roerende goederen en van 15 jaar voor onroerende goederen). Bij de afschaffing van de BTW-vrijstelling voor notarissen, gerechtsdeurwaarders en advokaten was er een bijzondere regeling van herziening voorzien. De eerder niet-afgetrokken BTW kon worden door hen worden herzien tegenover BTW, die verschuldigd is over hun uitgaande handelingen. Vermoedelijk zal een dergelijk stelsel niet gelden voor rechtspersonen met een vennootschapsmandaat omdat zij gekozen hadden om buiten de BTW plicht te vallen en daardoor ook geen recht op aftrek hadden. Zonder een dergelijk recht op aftrek van de BTW die werd betaald op de aankoop van een goed kan er in principe ook geen herziening plaatsvinden.