Inwoners van België, die een gemeubeld onroerend goed in het buitenland verhuren, worden sinds kort geconfronteerd met Belgische belastingaanslagen op een deel van de huurinkomsten. Dit soort discussies wordt gevoed door de nieuwe rapporteringsverplichtingen voor online platformen zoals Airbnb en door gerichte controleacties door de FOD Financiën.
De vraag rijst naar de correcte toepassing van de internationale belastingverdragen op grensoverschrijdende gemeubelde verhuur.
De meeste verdragen wijzen de heffing op onroerende inkomsten toe aan het land, waar het onroerend goed gelegen is. Het onroerend goed moet in België weliswaar worden aangegeven, maar wordt vervolgens vrijgesteld met progressievoorbehoud. De vraag komt dan aan de orde of de vrijstelling beperkt is tot de verhuur van het gebouw zelf dan wel ook betrekking heeft op de inboedel, die uit roerende goederen bestaat.
Bij gemeubelde verhuur in België wordt het deel van de huur, dat slaat op roerende goederen belast als een divers inkomen van roerende aard. Op dit inkomen wordt, na toepassing van een forfaitaire kostenaftrek van 50%, een tarief van 30% toegepast.
Indien het huurcontract geen specifieke opdeling bevat tussen onroerende en roerende componenten, stelt de administratie dat 40% van de huurinkomsten betrekking heeft op het meubilair. De Belgische fiscus past deze theorie ook toe op op buitenlands onroerend goed. Op basis hiervan wordt dan een deel van de huur in België als roerend inkomen belast.
De vraag rijst of men hier niet wat te kort door de bocht gaat. Knelpunt is de definitie van het begrip ‘onroerend goed’. Bij gebrek aan een specifieke fiscale definitie moet worden teruggevallen op de definitie naar burgerlijke recht. Blijkt dat goederen op meer dan één manier ‘onroerend’ kunnen zijn. Dit kan voortvloeien uit hun aard, door incorporatie en eveneens door hun bestemming.
Indien meubilair samen met een onroerend goed wordt verhuurd, wordt het onroerend door bestemming teneinde de economische eenheid van de exploitatie te bewaren. Het begrip onroerende goederen door bestemming bestaat ook in andere landen met rechtsstelsels, gebaseerd op het burgerlijke wetboek.
Op basis hiervan kan men stellen dat inkomsten uit roerende goederen, die onroerend geworden zijn door bestemming ressorteren onder het verdragsartikel, dat de heffing op onroerende inkomsten toewijst aan het land waar de goederen gelegen zijn. België schendt de verdragen door de heffing op dit deel van het inkomen eenzijdig naar zich toe te trekken.
Deze kwestie is intussen ook al aanbeland in de gerechtelijke fase, met een eerste uitspraak in het voordeel van de belastingplichtige. Belastingplichtigen worden weerom geconfronteerd met een eindeloos discussiepunt met de fiscus, dat jaren kan gaan aanslepen. Of het bedrag van de potentiële extra inkomsten voor de schatkist uit dit achterkamertje uit de fiscale wet de moeite loont in verhouding tot een nieuwe stroom aan geschillen, is bij dit alles ten zeerste de vraag.